Geschiedenis leren
Tijdvak 2: Grieken en Romeinen
Jaartallen
600 v.Chr. - 300 v.Chr: Griekse cultuur op haar hoogtepunt
509 v.Chr. - 27 v.Chr: Romeinse Republiek
330 v.Chr. - 30 v.Chr.: Hellenistische tijdperk
27 v.Chr - 476: Romeinse keizerrijk
117: Romeinse Rijk bereikt haar grootste omvang
392: Het christendom wordt de staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk
476 n.Chr. Odoaker komt aan de macht. Dit wordt aangeduid als het definitieve einde aan het West-Romeinse Rijk.
Personen
Julius Caesar:
Augustus: Eerste keizer van Rome.
Alexander de Grote (356 v.Chr. - 323 v.Chr.):
Aristoteles (384 v.Chr.- 322 v.Chr.): Filosoof, leerling van Plato.
Plato (427 v.Chr. - 347 v.Chr.): Filosoof, leerling van Socrates.
Socrates: Filosoof
Marcus Aurelius: Laatste 'goede' keizer
Begrippen onderbouw
Burgerschap: Burgers hebben een actieve rol in de politiek.
Grieks-Romeinse cultuur: De Romeinen waren onder de indruk van de Griekse wetenschap, kunst en cultuur en namen daar dingen uit over. De mix die hierdoor ontstond werd verspreid over het gehele Romeinse Rijk. Dit wordt ook wel de klassieke cultuur genoemd.
Imperium: Wereldrijk.
Klassieke cultuur: Ook wel de Grieks-Romeinse cultuur genoemd.
Klassieke vormentaal: Kenmerken uit de beeldhouwkunst en architectuur van de Grieks-Romeinse cultuur.
Stadstaten: Kleine gebieden bestaande uit de stad en de omringende platteland met een eigen zelfbestuur.
Romanisering: Een volk die de Grieks-Romeinse cultuur overneemt.
Vormentaal: Zichtbare culturele zaken. Bijvoorbeeld de beeldhouwkunst.
Wetenschappelijk denken: De filosofen ontwikkelden een nieuwe wetenschappelijke manier van denken. Zij gingen kritisch en zelfstandig nadenken en deden onderzoek in plaats van dat ze blind geloofden in mythen en tradities.
Onderwerpen onderbouw
Wetenschap en religie in het oude Griekenland
Romeinen in Nederland
Begrippen bovenbouw havo/vwo
Aristocratie: Een bestuursvorm waarbij de macht bij een aantal families ligt.
Bijbel: Het heilige boek van de christenen. De Bijbel bestaat uit twee delen het Oude Testament, met boeken die ook voor de joden heilig zijn en het Nieuwe Testament. Dit zijn verhalen over Jezus en zijn volgelingen.
Burgerrecht: Rechten die erkende bewoners (burgers) van een stad of staat hebben.
Christendom: Een monotheïstische godsdienst met waarden, voorschriften en gebruiken gebaseerd op de Bijbel.
Directe democratie: Een bestuursvorm waarbij alle burgers het recht hebben om in een volksvergadering mee te beslissen over het beleid.
Germanen: Boerenvolken die rond het begin van de jaartelling in Midden-Europa leefden.
Imperium: Opperheerschappij. Hier wordt vaak een een groot rijk mee benoemt. Bijv. het Romeinse keizerrijk.
Jodendom: Monotheïstische godsdienst gebaseerd op de boeken van de Hebreeuwse Bijbel.
Keizerrijk: Een rijk waarbij een keizer aan het hoofd staat.
Klassieke cultuur: Grieks-Romeinse cultuur of beschaving.
Monotheïsme: Een godsdienst waarbij mensen maar in één god geloven.
Pax Romana: 'Romeinse vrede' hiermee wordt een periode van vrede in het Romeinse rijk bedoelt (27 v. Chr. - 180 n. Chr.)
Polis: Stadstaat bestaande uit de stad en de omringende platteland met een eigen zelfbestuur.
Staatsgodsdienst: Een godsdienst die is voorgeschreven voor iedereen die voor de staat werkt.
Tiran: Een tijdelijke alleenheerser.
Volksverhuizingen: De verplaatsing van een grote groep mensen over een grote afstand.
Extra voor vwo
Arianisme: Een stroom binnen het christendom waarbij men gelooft dat Jezus Christus een mens was en niet tegelijkertijd een god.
Concilie: Een vergadering van de christelijke kerk waarbij besluiten worden genomen over hoe de christelijke leer geïnterpreteerd moet worden.
Consul: De hoogste ambtenaar in de Romeinse Republiek. Er werden jaarlijks twee consuls uit de senaat gekozen. Zij werden verantwoordelijk voor het burgerlijke en militaire bestuur.
Dictator: Alleenheerser.
Hellenisme: De Griekse beschaving na de veroveringen door Alexander de Grote.
Magistraat: Een bestuurder tijdelijk een niet-erfelijk overdraagbare functie vervult.
Oligarchie: Bestuur door een kleine elite.
Oosters schisma: De breuk in het christendom tussen de paus in Rome en het orthodoxe christendom in het Oost-Romeinse rijk in 1054.
Orthodox: 'volgens de ware leer' Zo worden de de christelijke kerken in het Oost-Romeinse Rijk aangeduid na het oosterse schisma.
Ostracisme: Schervengericht. Atheense burgers konden een politicus uit hun midden verbannen door hem weg te stemmen.
Patronage: Een machtige man (de patroon) beschermt burgers van lage afkomst in ruil voor hun politieke steun.
Republiek: Een staat die (gedeeltelijk) door de burgers zelf wordt bestuurd en niet door een koning of keizer.
Senaat: Het belangrijkste bestuursorgaan van de Romeinse Republiek.
Volksvergadering: Een politiek orgaan waarin de burgers van een republiek samenkomen om deel te nemen aan de besluitvorming van hun staat.
Kenmerkende aspecten bovenbouw
KA4: De ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat.
KA5: De klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur.
KA6: De groei van het Romeins imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde.
KA7: De confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa.
KA8: De ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten.